‘Het leidmotief bij het opmaken der plannen voor dat Sanatorium hield in zich, dat het sanatorium geen hospitaal mocht worden. De inrichting zou derwijze worden opgevat, dat er een huiselijke gezelligheid zou moeten heersen, waarvan verwacht kon worden, dat zij gunstig zou bijdragen tot de zedelijke opbeuring van de zieken.

Het zou veredelend op hun gemoed werken en tevens een zekere troost zijn te weten dat, zo de moordende ziekte hen treft, er midden in de Kempen een huis staat, dat het hunne is, waar zij broeders zouden vinden en dat niet lijken zou op een gasthuis, een kazerne of een kosthuis.’

(Uit De Haven van 15 april 1948)

De eerste patiënten arriveren in januari 1927 in het nieuwe sanatorium. Een foto uit 1929 toont ons voor het eerst de groep bewoners.  We zien een twintigtal personen – nog allemaal mannen in die periode – in eenvoudige kleding, met een werkmanspet op en sommigen met klompen aan de voeten. In het midden staan enkele in het wit geklede figuren. We vermoeden (maar de foto is nogal vaag) dat het dokter Jacquet is, geflankeerd door twee verpleegsters, met rechts van hen mevrouw Goldstein, de econome. Ze kijken allemaal recht in de camera, sommigen staan er wat houterig bij en enkelen zitten op een stoel, maar de sfeer is ontspannen. De foto toont eerder een vakantiekolonie dan een plaats voor zieken.

Een andere foto, genomen in de eetzaal, bevestigt die indruk. Enkele tientallen mensen zitten gezellig bijeen aan tafels. In de verste hoek zien we de verpleegster die toezicht houdt. De bewoners zijn deftig gekleed en zien er eerder jong uit. Aan de muur hangen kaders en de zaal baadt in het zonlicht, dat door de grote vensters binnenvalt.

Nochtans is De Mick wel degelijk een plaats voor zieken. Wie hier binnenkomt, moet eerst naar de dokter om de aard en de ernst van de tering te bepalen. Nadat de dokter het dossier bekeken heeft en de borstkas onderzocht, moet de patiënt naar de ‘kamer der X-stralen’. Dat is voor een eenvoudige dokwerker in de jaren 1920 een vreemde ervaring: ‘Een vaag gevoel van schrik bevangt ons als wij die geheimzinnige donkere kamer binnentreden, spookachtig verlicht door een blauw lichtje. […] Plotseling volslagen duisternis. De machines beginnen te ronken en vervaarlijk te knetteren. Een koude rilling loopt u over de rug, en het gevoel van onbehagen wordt nog vermeerderd als de dokter op bevelende toon zegt: “Niet verroeren, niets aanraken, pas op voor de hoogspanning.” Als een spookbeeld ziet ge dan plotseling daar waar ge het schrijn vermoedt, de fosforescerende beeltenis van een borstkas verschijnen. […] En nu wijst de dokter de aangetaste delen, bestudeert grondig elke verdachte vlek terwijl de zieke beurtelings kuchen of spreken moet.’ De patiënt moet ook een flesje met fluimen achterlaten, dat de dokter daarna onderzoekt om de behandeling te bepalen.

De patiënten slapen in vier slaapzalen met elk zes bedden. Bij elk bed staan een nachttafeltje en een stoel. Persoonlijke spullen kan de patiënt kwijt in een kastje in een tussenhal. Het sanatorium stelt ondergoed en slaapgoed ter beschikking, maar de overige kleding, de ‘uitzet’, moeten de zieken zelf voorzien. Dat is voor veel armere gezinnen niet vanzelfsprekend, en het is een van de zaken waarvoor Heropbeuring steun verleent. De slaapzalen hebben grote naar het zuiden gerichte ramen, die voor de nodige verluchting moeten zorgen. Voor de koudere dagen is er centrale verwarming, die wordt aangevoerd vanuit een apart gebouwtje, de wasserij. Er is ook elektriciteit – zeker niet vanzelfsprekend in de jaren 1920 – dankzij een kabel die over het domein naar de nabijgelegen steenweg naar Sint-Job loopt. Er is een gezamenlijk lokaal met lavabo’s en stortbaden met warm en koud water, en een refter met bijbehorende keuken. Op het domein worden groenten en aardappelen gekweekt en varkens en kippen gehouden, zodat het sanatorium grotendeels zelfvoorzienend is.

Het middelpunt van het sanatorium is de gezellig ingerichte verenigingszaal. Daar is een bibliotheek met 150 boeken: ‘De zieken kunnen daar spelen, schrijven, lezen en zich vermeien in de opgewekte tonen van een pianola en luisteren naar de concerten en het grote wereldnieuws dat de radio zo kwistig en tevens zo mysterieus overbrengt.’ Maar de voornaamste factor van ontspanning is natuurlijk het uitgestrekte groene domein zelf. De patiënten kunnen er lange wandelingen maken en op het domein zijn vijf lighallen gebouwd met comfortabele zetels, waarin de patiënten kunnen genieten van ‘het overheerlijke zicht op de Mickhoeve en de immer groenende mastenbossen’. Of de zieken ook bezoek mogen ontvangen, wordt niet vermeld. Dat wordt natuurlijk niet aangemoedigd omdat er gevaar voor besmetting is. Bovendien ligt De Mick nogal afgelegen. Bezoekers kunnen een tram van de buurtspoorwegen nemen vanuit Antwerpen over de Bredabaan naar de halte Polygoon (Maria-ter-Heide), maar daarna is het nog een fikse wandeling van 3 kilometer.

In 1928 verpleegt De Mick 113 zieken gedurende 10.500 verpleegdagen. Ongeveer een derde daarvan zijn dokwerkers en zeelieden, maar er verblijven ook leden van andere socialistische vakbonden, vaak diamantbewerkers. Hoewel het sanatorium bedoeld is voor mannelijke zieken, worden in dat jaar verrassend genoeg ook 14 vrouwen en 27 kinderen verpleegd. De grote meerderheid verblijft slechts twee tot vier maanden in het sanatorium, de zieken hebben immers de sterke neiging om zo snel mogelijk – vaak te snel – weer naar huis te keren. De meesten lijden aan tuberculose, longvliesontsteking of andere longziekten, maar bijna een kwart van de patiënten wordt omschreven als ‘zwakkelingen’. Ongeveer 40 procent verlaat het sanatorium als genezen, maar degenen die in gevorderde staat aan tuberculose lijden halen het meestal niet. Het aantal patiënten stijgt licht de volgende jaren: in 1937 verpleegt De Mick 156 zieken gedurende 19.647 verpleegdagen. De gemiddelde verblijfsduur is sterk gestegen, tot bijna zes maanden, hetgeen aanduidt dat de patiënten een meer langdurige behandeling beginnen te aanvaarden. Er worden dat jaar acht sterfgevallen opgetekend.